British flag  Bandeira brasileira
Plaatje familiewapen De Munnick

Plaatje vlag West Papua

De eerste marinierscompagnie in Nederlands Nieuw-Guinea

Th. Ernste

Uit: 2e Museumbrochure Nederlands Nieuw-Guinea 1950-1962, Mariniermuseum Rotterdam, september 1987; op deze site gepubliceerd in juni 2014

Bij uitzondering een artikel van een gastschrijver, mijn vader Th. Ernste (*1922 - †2008).
De meeste foto’s kunt u op groter formaat bekijken door erop te klikken.
Bert Ernste, juni 2014

Hoe het begon
“Je moet bij de Commandant komen ....”
Daarmee begon voor mij, staande op het exercitieveld van de Marinierskazerne Volkel, op 24 augustus 1950 mijn eerste Nieuw Guinea-avontuur. Nog niet wetende wat er boven mijn hoofd hing spoedde ik mij naar de Overste Nass, die mij onomwonden mededeelde dat ik de volgende dag was overgeplaatst naar Doorn. Hier zou een zelfstandige compagnie worden geformeerd om half september te vertrekken naar Nederlands Nieuw-Guinea. Voor ons allemaal - ik was echt niet de enige die deze mededeling kreeg - was het een grote verrassing. We leefden toen in een periode dat er uitgebreid gepraat werd over uitzending naar Korea, als onderdeel van een VN-eenheid, ... maar “Nieuw-Guinea” kwam voor ons volkomen uit de lucht vallen.

De volgende dag dus: Doorn, waar we al spoedig hoorden dat wij als ‘self-supporting’ compagnie op 15 september zouden worden uitgezonden. Omdat bij zo’n eerste uitzending altijd erg veel materiaal moet worden vervoerd, zou de overtocht per schip geschieden. De dagen in Doorn werden volledig in beslag genomen met het formeren van de compagnie, kleding en materiaal uitreiken, keuren van miliciens, prikken halen enz. met ook alle normale strubbelingen die daarmee gepaard gaan. Dat niet alles in die tijd even gladjes was verlopen werd kort voor ons vertrek door onze compagniescommandant, Majoor Pronk, op de hem eigen wijze treffend onder woorden gebracht: hij memoreerde in een afscheidstoespraakje dat de eenheid bij elkaar was gebracht “.... onder veel gevloek en gezang ....”.

Na ons inschepingsverlof werden we op 15 september per truck en speciale trein naar Amsterdam gebracht, waar we voor het eerst de Tabinta aanschouwden - ons drijvend tehuis voor de komende zes weken.

Na de bekende emotionele toestanden (voorzover dat niet reeds thuis had plaatsgevonden) en gezwaai naar achterblijvers op de wal gingen we dan op weg naar onze nieuwe standplaats Hollandia.

Foto Tabinta in Hollandia De Tabinta
Al enkele uren na ons vertrek deed de COT (Commanderend Officier Troepen), een landmachtofficier, van zich spreken. Hij eiste van iedereen een z.g. ‘zindelijkheids-inspectie’ om vast te stellen of er mogelijk ook geslachtsziekten aan boord gebracht waren. Ondanks alle protesten van de gehuwden, die nog maar net afscheid hadden genomen van hun families, stond hij er op dat de inspectie voor iedereen zou gelden. Onder aanvoering van Majoor Pronk werd - zij het morrend -hieraan gevolg gegeven. De enige, die vrijgesteld werd, was Siebe van der Zee, toen nog een jonge radioverslaggever (later een invloedrijk man bij de AVRO), die een deel van onze reis als KL-officier van speciale diensten meemaakte. Gedurende onze reis maakte hij de reportages voor het thuisfront en met zijn hulp werd aan boord ook een verzoekplatenprogramma in het leven geroepen. Een enkele gelukkige kon met zijn medewerking vanuit volle zee naar zijn huis in Nederland bellen, wat in die tijd iets heel bijzonders was.

De lange reis met de Tabinta had voor ons allen een heel goede kant. Begonnen als een bijelkaar geraapte groep van individuen werden we gedurende die zes weken toch een echte eenheid: we leerden elkaar kennen, we raakten gewend aan elkaars stemmingen en nukken en leerden begrip voor elkaar op te brengen.

Overigens leken de dagen aan boord allemaal erg veel op elkaar met de ochtendgymnastiek, de vele corvee-diensten en schoonschip en de lessen en oefeningen, waarvan een belangrijk deel ook bedoeld was om voldoende informatie te geven over land en volk van Nieuw-Guinea.

Toch waren er enkele hoogtepunten, die in dit verband het vermelden waard zijn. Al vrij spoedig raakten we in de Golf van Biskaje in harde wind; het werd zelfs stormachtig met alle menselijke gevolgen van dien. Kernachtige uitspraak van een wat groen uitgeslagen Majoor Pronk vanuit zijn kooi tot zijn OCC: “Spanjer, het is nóóóódweer!”.

Foto van handelaars langzij Tabinta In Port Said de bekende taferelen van kooplieden langszij en geldduikers in hun kleine bootjes. Er waren ook kooplui, die met zeer suggestieve gebaren “Spaanse Vlieg” aanboden, waarop een marinier hen uitnodigde om het op de terugweg nog eens te proberen. En dan natuurlijk het passeren van de evenaar met het bezoek van Neptunus en de zijnen. Onze onvergetelijke chef d’equipage, Sergeant Majoor Rentmeester, gesteund door de Sergeanten van der Vlis en Briaire, deed zijn best om al die ‘baroes’ op gepaste wijze over de streep te brengen. Het feest werd besloten met het bekende boegspriet-kussengevecht, waarbij ook - in het kader van de oecomene - Ds. Jalink en Pater van Hout tegen elkaar uitkwamen. Dat de pater het met een rechtse kussenzwaai won was niet belangrijk (hij was ook een stuk jonger!).

Op 18 oktober was het dan zover dat we de Humboldtbaai bij Hollandia binnenvoeren. Aan de steiger werden we verwelkomd door de Commandant Marine, Kltz. van de Schatte Olivier en Overste Nass, die ons toekomstig onderkomen had voorbereid. Het uitladen van alle meegebrachte voorraden en materieel begon bijna onmiddellijk en duurde enkele dagen. Voor dit doel waren ook een aantal papua’s ingehuurd, die al spoedig door hadden welke kratten of dozen gevuld waren met ‘pijpjes bier’ en hoe daar mee te handelen: even laten vallen op een hoek .... en het bier kwam er vanzelf uit!
En daar wisten ze wel weg mee.

Foto van verblijf mariniers bijgenaamd ‘De Schoenendoos’ De Schoenendoos
Ons nieuwe onderkomen, dat al spoedig in de wandeling de “Schoenendoos” werd genoemd, was eigenlijk niet meer dan een lange grote loods door tussenschotten in afdelingen verdeeld en gedekt met een soort van zinkplaten. Ten behoeve van de noodzakelijke ventilatie had men twee meter boven de grond een met vliegengaas bespannen strook van ± een meter hoogte vrijgelaten. Om van deze ‘Kazerne’ een goed leefbaar geheel te maken moest er nog erg veel gebeuren. Iedereen zal het met me eens zijn dat onze eigen timmerlieden en andere technische werkers, gerecruteerd uit alle eenheden van de compagnie, daar echt iets groots hebben verricht! En dat alles in toch betrekkelijk korte tijd.

Ook buiten de Schoenendoos moest veel werk worden verzet in verband met de beveiliging en om het aangrenzend terrein goed begaanbaar te maken.

De toilet- en douchegelegenheden bevonden zich op korte afstand achter onze barak.

Onze inwendige dienst werd geregeld door Smjr. Rentmeester, die met vaste hand zijn scepter (rottanstokje) zwaaide in de Schoenendoos. Steeds als er een vliegtuig uit Biak was gearriveerd, waar mogelijk post uit Nederland op kon zitten werd onze &lsquo:facteur’, Sgt. Huggers op pad gestuurd.

Immers post van thuis was voor ons allemaal belangrijk, al deed hij er als luchtpost (!) ook gemiddeld 14 dagen over.

Ondanks al zijn beperkingen en ondanks het feit dat we gedwongen waren een jaar lang wat veredeld te bivakkeren is de Schoenendoos voor ons wat gaan betekenen (of mogelijk: dankzij...?)

Het is een jaar geworden waar de meesten van ons met nostalgisch plezier - en een beetje trots gevoel - aan terugdenken. Er was toch een heel speciale sfeer! Je leefde ‘op elkaars lip’ met alle ongemakken van dien maar je was tolerant en begreep als er eens iemand ‘over de rooie’ ging. Het kweekte zonder twijfel een vorm van saamhorigheidsgevoel zoals je in een normale kazerne niet aantreft: de afstanden tussen de diverse categoriën werden op een prettige wijze kleiner. Diezelfde sfeer was ook weer voelbaar op de reunie, die in 1985 voor het eerst - en hopelijk niet voor het laatst - in Doorn werd gehouden.

Foto landingsoefening Imbibaai Ons werk
Vrij snel, nadat we in de Schoenendoos onze draai een beetje hadden gevonden, werden we er op uitgestuurd om ons met het gebied van Hollandia/haven en directe omgeving vertrouwd te maken. Een schietbaan werd ingericht en regelmatig gebruikt. Wel was na een echte tropische regenhoos de toegangsweg erheen eens voor een groot deel weggespoeld.

Vele stukken van het omliggende terrein werden in kaart gebracht, de verschillende onderdelen oefenden waar de konden, eerst in groeps- en pelotonsverband en later als versterkte inpel. Voor bijna alle dienstplichtigen was het een eerste kennismaking met het weer, de natuur en de inspanningen in de tropen. Naarmate de weken voorbij gingen werd het oefengebied steeds verder in Hollandia-haven verlegd tot ook een bivak betrokken werd in de buurt van Ifar. Dit was in oorsprong een herstellingsoord van de Amerikaanse 7e vloot en diende ook als hoofdkwartier van Mac Arthur. Later werd er een klein militair hospitaaltje, in gebruik bij de KNIL, gevestigd. Onze bivak lag nog wel vrij ver hier vandaan, niet zover van het Sentanimeer. Het werd door onze eigen mensen gevonden, geëgaliseerd (voor zover mogelijk), ingericht en later nog wat verfraaid.

De versterkte inpels samen met het nodige stafpersoneel verbleven daar beurtelings enkele weken om ook vanuit het bivak talrijke patrouilles - vaak ook meerdaagse - te lopen. Afgezien van het opdoen van ervaring waren deze patrouilles tevens bedoeld om aan de kampongbewoners, die wat verder van de geciviliseerde gebieden afwoonden, onze Nederlandse aanwezigheid te tonen. In dit verband wil ik een van de meerdaagse patrouilles noemen, die ons voerden over het Cycloopgebergte naar de kust aan de andere zijde, naar kampong Ormoe. Twee infanteriepelotons hebben beurtelings deze zware tocht gemaakt en ik denk altijd nog met respect aan Sergeant Bedorf, die aan het begin al de zool van zijn schoen losschopte en het verdere eind, heen en terug, heeft afgelegd met een klappende zool. In de kampongs, die werden bezocht hielden onze ziekenverplegers, die altijd op meerdaagse oefeningen met ons meegingen, een soort van spreekuur voor de plaatselijke bevolking. Ik heb me wel eens afgevraagd of deze ‘toean dokter’, zoals hij vaak met eerbied werd aangesproken, daardoor niet de meeste goodwill heeft gekweekt.

Het was op een van deze patrouilles dat het noodlot de compagnie trof. Tijdens een overtocht per vlerkprauw over het meestal rustige Sentanimeer sloeg door een plotseling opkomende windstoot een der prauwen om. Deels door het onverwachte en deels ook door paniekreacties raakte men met wapens, uitrusting en al te water. Vier man konden niet tijdig meer worden gered: Korporaal Jongsma en de mariniers van der Sijde, van der Loo en Hermans verdronken op 3 januari 1951 ondanks het feit dat ook door de papoea’s uit de buurt direct hulp werd geboden. Het was een gebeurtenis die op ons allen een diepe indruk maakte. Zij werden met militaire eer begraven. Papoea’s hebben later ook de aanvankelijk verloren wapens en uitrustingsstukken opgedoken en teruggebracht.

Foto Hr. Ms. Banckert voor Saonek Om onze Nederlandse militaire aanwezigheid ook wat verder van Hollandia te tonen werden meermalen onderdelen van onze compagnie ingescheept op een van de aanwezige marineschepen. Zo werd ons peloton omstreeks juni 1951 aan boord genomen van Hr.Ms. Banckert, waarop de toenmalige Kltz. Stegeman het commando voerde. Gedurende bijna 5 weken vertoonden wij ons op tal van plaatsen en eilanden op en om het vaste land van Nieuw Guinea. Soms bleef een groep van ons enige dagen ter plaatse om later weer opgepikt te worden, soms ook beperkte zich ons bezoek tot een korte patrouille. Bijna altijd bleek het weer een hernieuwe kennismaking van de autochtone bevolking met het Nederlandse gezag. Na een welkomstroep als ‘ah patroellie’ werden we met vreugde en soms ook met kindergezang de kampong binnengehaald, waar de kepala-kampong ons vriendelijk ontving. Vaak was er in zijn ‘hutje’ nog iets te vinden, dat aan ons Oranjehuis deed denken, zoals een oude vergeelde prent van een jonge Koningin Wilhelmina of zelfs (eenmaal) Koningin Emma.

Aan boord van de Banckert deden de mariniers vanzelfsprekend aan het normale scheepsleven en de gewone scheepsverplichtingen mee. Alleen als er weer een patrouille-object in zicht kwam, dan werden de aangewezen mariniers bepakt en gewapend op dek verzameld om ter plaatse aan de wal gezet te worden. In één geval bleken onze activiteiten om van boord te gaan wat voorbarig: een groep van ons had opdracht om ook het eilandje Tobi (noordelijk van Waigeo, in de buurt van het Helenrif) met een bezoek te vereren. Toen de Banckert dichtbij voor anker ging om de gereedstaande mariniers te debarkeren, werd echter - oh wonder! - op het eiland de Amerikaanse vlag gehesen en een klein motorbootje stak van wal en voer recht op ons aan.

De gewapende mariniers werden onmiddellijk weer benedendeks gedirigeerd en tegenover de Amerikaanse bewindvoerder van het eiland werd met een smoes onze aanwezigheid verklaard. Tobi bleek na de oorlog -tijdelijk- een Amerikaans soort trustgebied te zijn geworden. De Banckert-periode was voor ons een fijne tijd, waarin we erg veel van Nieuw Guinea zagen en goede ervaringen hadden met de bevolking. Het was ook een leuke afwisseling met het Schoenendoos- en bivakleven.

Na onze terugkeer in Hollandia wachtten ons weer oefeningen in groter verband, zoals met de hele compagnie. Zo werd een meerdaagse oefening gehouden met het doel Hollandia-binnen (Kota Baroe) te veroveren. Onderweg hadden we een bivakplaats gevonden op een o. i. ideale plaats, een vrij grote open plek, gemakkelijk te beveiligen en vlak bij water. Pas ’s nachts bleek het toch niet zo geweldig: het wemelde er van slangen en slangetjes! Die avond en nacht is onze Lieve Heer diverse malen aangeroepen.

Bij de aanval op Kota Baroe mocht mijn peloton de vreugde beleven o.a. het politiebureau ter plaatse te moeten bezetten. De Hermandad, die verondersteld werden hun gebied te verdedigen keken alleen maar erg verbaasd, toen ze merkten dat door de snelle actie het spel voor hen was afgelopen voordat ze goed en wel begonnen waren. Het bleken overigens plezierige en goede verliezers. Landingsoefeningen werden gehouden in de Imbi-baai met behulp van rubberboten. In het kader van de voorlichting van het thuisfrontmaakte de Nederlandse radio bij een van deze oefeningen enkele opnamen, die later in Nederland werden uitgezonden.

Foto van papoea’s bij Dojo Lama Contacten en vertier
Uit bovenstaande blijkt al duidelijk dat onze contacten met de plaatselijke bevolking alleen maar goed -ja, zelfs in vele gevallen vriendschappelijk- genoemd kunnen worden. Zo gebeurde wel op langere patrouilles dat wij de nacht doorbrachten in een huisje in een kampong, dat ons ter beschikking was gesteld door de bevolking zelf; eenmaal hebben we zo’n nachtonderkomen moeten delen met een papoea-familie, compleet met kinderen en biggetjes. Pater van Hout was ook in andere gebieden actief met een stukje ontwikkelingshulp door enige papoea-stammen te leren hoe ze hun onderkomens steviger konden bouwen. Ik meen dat het met name om het dak-gedeelte ging.

Een klein probleempje vormden in Hollandia soms de Deta-arbeiders, gelegerd in een grote nishut schuin tegenover de Schoenendoos. Dit waren (naar ik meen) over het algemeen jongelui, afkomstig uit Indonesië, die daar moeilijk aan de slag konden komen en nu hun geluk in Hollandia beproefden. Een aantal van hen waren duidelijk voorstanders van het regime Soekarno - en vaak herkenbaar aan hun extra lange haren - en hun soms wat extreme ideeën gaven een enkele maal wel eens wat moeilijkheden, die overigens nooit ernstig uit de hand liepen. Zo konden zij het ook niet goed accepteren toen de plaatselijke bevolking demonstreerde tegen een mogelijke overgave van hun “Irian” aan Indonesië. Razen, schelden, tieren en een enkele maal wat handtastelijkheden om hun gevoelens te laten blijken waren het gevolg.

Uiteraard waren onze mogelijkheden van vertier erg beperkt. In die tijd kenden we nog geen toneel- of cabaretgezelschappen, die uit Nederland kwamen voor ‘de jongens overzee’. Wel werden door de zorgen van O.S.&O. wat films naar Nieuw Guinea gestuurd, die dan ook vele malen werden gedraaid.

Foto ‘marinierskapel’ Een speciale vermelding verdient zeker onze eigen ‘marinierskapel’, die enige maanden na onze aankomst geformeerd werd uit mensen van onze eigen compagnie. De instrumenten kwamen mee met Sergeant Muzikant van den Burg, die in korte tijd uit een aantal goedwillende amateurs een waardige kapel wist te maken. Eigenlijk zouden deze mensen meer plaats verdienen dan ik ze hier kan geven, want ze hebben ons veel vreugde en de compagnie een goede naam bezorgd. Al spoedig traden zij op bij vele ceremoniële gebeurtenissen ook voor de varende marine, zoals het spelen op de kade bij aankomst en vertrek van marineschepen.

Het einde en ons afscheid
Op 27 oktober 1951 zat onze NNG-periode er op en werd onze “Schoenendoos” met alle uitrusting en alles wat wij ervan en erbij hadden gemaakt overgegeven aan onze opvolgers, voor ons: ‘baroes’.

Een afscheidsparade werd gehouden langs de Oranjelaan, waarbij we werden geïnspecteerd door de nieuwe Commandant Marine Ktz. de Boeft, die daarna ook het defilé afnam. Onze kapel was hierbij vanzelfsprekend ook weer actief.

Spoedig daarna werden we overgebracht naar Biak, waar de meesten nog een aantal dagen moesten wachten op de vliegreis naar Amsterdam.

Hiermee was een periode afgesloten, die speciaal voor onze dienstplichtigen éénmalig was en - naar ik denk - ook onvergetelijk en leerzaam.

Meer West Papua | Meer koloniale geschiedenis