British flag  Bandeira brasileira
Plaatje familiewapen De Munnick

Plaatje vlag West Papua

Patrouilletocht aan boord van Hr.Ms. Banckert

Th. Ernste

geschreven in 1951, op deze site gepubliceerd in juni 2014

Bij uitzondering hieronder een artikel van een gastschrijver, mijn vader Th. Ernste (*1922 - †2008). Het is een verslag uit 1951 van patrouilles van mariniers naar diverse kampongs in Nederlands Nieuw-Guinea om daar de terugkeer van het Nederlandse gezag te laten zien. Het is zo te zien geen formeel patrouilleverslag, maar meer een persoonlijk relaas, dat een aardig beeld geeft van Nieuw-Guinea in 1951.
De tekst is onverkort overgenomen uit het origineel, inclusief de interpunctie. Alleen enkele evidente typefouten zijn gecorrigeerd. Een bewerkte (gestroomlijnde) versie van dit verslag is verschenen op de site Java Post.
De foto’s zijn op groter formaat te bekijken door erop te klikken.
Bert Ernste, juni 2014

Foto Hr. Ms. Banckert In de haven van Hollandia aan de grote steiger ligt de “Banckert” gemeerd. Aanvankelijk wees niets op het aanstaande vertrek, of het moest zijn, dat de schipper en de bootsman vervroegd overal hadden geblazen. Maar toen om plm. 07.00 uur een gewapend detachement Mariniers gepakt en gezakt op de steiger verscheen, werd het duidelijk, dat er iets te gebeuren stond. Langzamerhand kwam er ook van andere zijde wat meer belangstelling en werd de houten steiger gevuld met politie, papoea’s en belangstellenden. Even vóór negenen kwamen de stafofficieren van de Marine en trad een erewacht van de juist geëmbarkeerde mariniers aan.

Om 09.00 uur precies arriveerde de Gouverneur, commando’s klonken en na een korte inspectie van de correct aangetreden Mariniers, ging de Gouverneur aan boord. Hij zou de reis tot BIAK meemaken. Het was even over negenen, los voor en achter, Hr.Ms.“Banckert” vertrok voor een reis van zes weken met aan boord een detachement Mariniers, die een zware taak te verrichten zouden krijgen gedurende deze vaartijd. Hieronder volgen in grote lijnen de belevenissen van de mannen, aan boord en op het land.

Het was dan op 17 Mei 1951 dat we vertrokken uit de haven van Hollandia. Natuurlijk was het een warme dag met de bekende grote hoeveelheden zonneschijn. Meer gelukkig, zodra wij de Hollandiabaai verlaten hadden, en de richting BIAK opzochten, kwam de weldadige koelte van de zee ons tegemoet. Wij bleven aanvankelijk vrij dicht bij de rotsachtige en dichtbegroeide kust en passeerden talloze kleine en grotere eilandjes, die langs een groot deel van de Noordkant van Nieuw-Guinea verspreid liggen. Het zal ongeveer ter hoogte van het eiland Wakde zijn geweest, dat we koers wijzigden en langs een Noordelijke route onze weg vervolgden naar BIAK, één van de Schouteneilanden, gelegen tegen het eiland SOEPIOR, als gedeeltelijke afsluiting van de Geelvinkbaai. Het was de volgende dag op de eerste platvoet, dat we BIAK van de Zuidelijke zijde dicht genoeg genaderd waren, om meer te kunnen onderscheiden dan alleen de vage contouren. De hoge krijtachtige rotsen, Oostelijk van de haven SORIDO, aan de bovenzijde slechts begroeid met geheel of gedeeltelijk kapot geschoten bomen, roepen de herinnering op aan de strijd uit de laatste oorlog, toen de Amerikanen de aanval in gestrekte draf doorzetten en de Jappen verrasten aan hun maaltijd. Het haventje van SORIDO is klein en telt slechte één aanlegsteiger. Op deze steiger deden de Mariniers de Gouverneur van Nieuw-Guinea weer uitgeleide. Daarna werd al spoedig een deel van het detachement gedebarkeerd, om in de richting van BOSNEK de belangrijkste plaats op het eiland een tentenkamp te betrekken.

Gedeeltelijk te voet, steeds weer struikelend, en gedeeltelijk per truck, hotsend en schuddend - en dit lag echt niet alleen aan onze trucks, - bereikten wij tenslotte de bivakplaats. Aan de ene zijde ingesloten door de hoge rotsen, die wij vanuit zee reeds konden waarnemen, aan de andere kant door een klein moeras, zo op het oog een vrij ongunstige plaats, maar in verband met de watervoorziening waren wij wel aangewezen op deze plek, aangezien er vanuit de rotsen een kleine kali de weg kruiste, nagenoeg het enige zoete water in de gehele omtrek. Een typisch verschijnsel is overigens, dat bij laag water het dan drooggevallen koraal tal van kleine zoetwater bronnetjes vertoont. Hier werden dus onze tenten opgeslagen, waarbij we al gauw bemerkten, hoe uitermate moeilijk het was om de korte houten haringen in de verharde krijt- en koraalgrond te slaan. Gedurende de tijd, dat ons bivak verrees, werd er dan ook meermalen zuiver Hollands gesproken en met nadruk! Na een anderhalf uur hard werkenden: ons nachtleger gereed en had onze kok een smakelijke rijsthap bereid. Nog dezelfde dag werd de eerste patrouille uitgestuurd, terwijl ook in de daarop volgende dagen geregeld patrouilles uitgingen over het eiland.

Foto schelpzoekende papoea’s In de tijd dat de Mariniers vrij waren, bezochten ze in grote getale de z.g. Blauwe Grot, die betrekkelijk dicht in de buurt lag. In deze kleine, in de rotswanden uitgesleten kom, konden ze heerlijk zwemmen in het glasheldere water. Het verhaal gaat, dat in deze blauwe grotten twee leden van de Women Reserve spoorloos waren verdwenen. Ook de Mariniers hebben ze niet gevonden. Dergelijke grotten en grotjes konden we overal aantreffen. Naarmate men meer de zeekant opzocht, waren ze gevuld met brak of zout water. Op het strand waren de papoea’s continue bezig de z.g. Mata Bia’s te rapen, welke ze dan door langdurig wrijven prachtig glimmend maakten. Een Mata Bia ziet er uit als een oog en wordt gevonden in een speciale schelp, een soort gewone slak, die bij aanraking zijn huis sluit m.b.v. deze Mata Bia. Het verhaal gaat, dat de Yanken er 1 dollar per stuk voor betaalden.

Intussen maakte men zich aan boord van Hr.Ms.“Banckert” gereed, om te vertrekken naar MAPIA, een groepje vlakke, begroeide eilanden Noord West van Biak. Van de drie eilanden PEGUN, BRAS en FANILDO, welke alle drie op het bij laag water droogvallende koraalatol gelegen zijn, is de eerste verreweg het grootste en ook het enige eiland, dat bewoond was. Overigens dateerden deze gegevens nog van vóór de oorlog. Dit was ook de reden, dat door ons de kampong gezocht werd op de uiterste Zuidwest punt van het langgerekte smalle PEGUN. We hadden echter geen geluk, want toen wij in de late ochtenduren het atol naderden, bleek al spoedig, dat een landing op de ZW. punt ondoenlijk was wegens de hevige branding op de koraalbanken. De commandant van de “Banckert” besliste, dat zou worden doorgevaren en men na enige uren zou terugkeren. Aldus geschiedde en toen wij in de middaguren het eiland weer opzochten, bleken de elementen ons gunstiger, en konden 14 Mariniers per motorsloep en rubberboot (dingie type) de landing wagen op de Z.Westelijke punt van het eiland. Het laatste gedeelte hebben we door het water gewaad en bij die gelegenheid konden we constateren, welke enorme palingen bij laag water te vinden waren in de kuilen. Dat deze soms toch wel diep kunnen zijn, ervoer de enige onderofficier onzer patrouille, die wij plotseling snuivend zagen ondergaan, om enige meters verder met een rood hoofd weer op te duiken.

Zo arriveerden we dan op PEGUN, doch alles konden we daar vinden, tot een levensgrote bomtrechter toe, echter geen kampong, zoals te verwachten was. Wel kon aan de plantengroei met enige goede wil worden geconstateerd, dat daar ter plaatse eerlang wel een kampong moest zijn geweest, maar dat was al. We zijn toen maar op goed geluk langs de Oostelijke zijde van het eiland getrokken. Gelukkig behoefden we ons niet te verdelen, aangezien het eiland dermate smal is, dat men van onze kant gemakkelijk de Westelijke zijde kon waarnemen.

Wij zullen ongeveer 15 minuten op pad zijn geweest, toen wij twee mannen ontmoetten. Beide spraken goed maleis. Ze waren evenwel heel andere typen dan de Papoea’s op het vaste land van Nieuw-Guinea. Korte gedrongen mensen, breed in schouders en heupen, met zwarte, sluike haren, veel meer het Polynesische type. Op onze vraag beduidden ze ons, dat de kampong lag aan de NO.zijde van PEGUN i.p.v. aan de ZW. kant. Spoorslags trokken wij verder, tot we de kampong bereikten. Daar werd onze patrouille ontvangen door “alle” inwoners, bestaande uit 4 oude vrouwen en drie mannen (onze begeleiders medegerekend). De kampong was netjes aangeveegd, en alles was gereed gemaakt voor de ontvangst. De oude man uitte enige onverstaanbare klanken, overigens kennelijk vriendelijk bedoeld als begroeting en daarna werden “stoeltjes” en “banken” aangeesleept, om de “patroelie” te laten uitrusten van de vermoeienissen. Aan de omvang van de kampong was duidelijk te zien, dat in vroegere tijden het aantal bewoners van PEGUN veel groter was geweest, dan ten tijde van ons bezoek. Gezien ook de ouderdom der vrouwen, vrees ik het ergste voor het voortbestaan van deze kleine kampong. Doordat de voorvloed nogal flink doorzette, moesten wij vrij snel weer terugkeren en na ongeveer 26 minuten in de kampong te hebben rondgekeken, was het weer tijd om te vertrekken. Het afscheid van de PEGUN-bevolking was hartroerend. De oude man prevelde weer wat, en kreeg daarbij tranen in de ogen. Wij hebben ter plaatse uit beleefdheid ernstig en ook enigszins bedroefd gekeken, maar pakten toch schielijk onze biezen. In gestrekte draf gingen we langs de westelijke kant van het eiland weer naar de landingsplaats. Na enige tientallen meters tot borsthoogte waden, kunnen we weer via rubberboot en motorvlet aan boord van de “Banckert”, welke al spoedig daarna vertrok, richting BIAK, om de aldaar bivakkerende Mariniers weer op te pikken voor de verdere patrouilletocht.

Foto van eiland Doom Van BIAK ging de reis naar SORONG de “grote” plaats van de Vogelkop, waar de N.N.G.P.M. zich na de oorlog vestigde en welke plaats voorlopig gedurende de weekends onze ligplaats zou zijn. Toen wij, komende uit het Oosten bakboord uit de straat Selawati indraaiden, zagen wij voor ons een groot aantal kleine eilandjes, die naar wij later vernamen, voor het merendeel onbewoond waren. Een uitzondering hierop is natuurlijk het eiland DOOM, waar het gros van de BB. ambtenaren woont en een landmachtkamp in KNIL stijl zich bevindt, waarbij dus ook de gezinnen der militairen in het kamp verblijven. SORONG is de enige mij bekende plaats op Nieuw-Guinea, waar de uitgaande wereld enig dragelijk vertier kan vinden. Een bioscoop, tennisbanen, andere soorten sportterreinen en een gezellig societeitsleven waarborgen wel de, vooral in dat land, zo noodzakelijke gezelligheid.

Al vrij spoedig, nadat de Hr.Ms. “Banckert” had aangelegd aan de z.g. Petroleumsteiger, debarkeerden weer een aantal Mariniers om een bivak in te richten, op het eerder genoemde eiland DOOM. Teneinde van daaruit patrouilles te maken over de Vogelkop en voorzover mogelijk langs de eilanden BATANTA, SELAWATI en JEFKASIM. We zullen echter deze patrouilles laten voor wat ze waren en ook maar niet ingaan op het feit, dat de Mariniers vlak voor de kust van BATANTA omsloegen met een papoeaprauw. We zullen Hr.Ms. “Banckert” verder volgen op haar reis.

Foto van Saonek Besar Na een plezierig weekend in SORONG vertrok een onuitgeslapen “Banckert” naar het Noorden, om reeds na enkele uren varen de Kaboeibaai aan de zuidkant van WAIGEO binnen te stomen. WAIGEO, een onherbergzaam, dicht begroeid eiland, met hier en daar zelfs hoge toppen, het grootste eiland van het NW. deel van de Nieuw-Guinese Archipel, helaas slechts weinig bezocht door onze patrouilles. In een “rondvaart” in de Kaboeibaai, stoomden wij op naar SAONEK BESAR, even Zuidelijk van WAIGEO, waar BB. en andere overheidsinstellingen zijn gevestigd. Een klein eilandje, grotendeels vlak, met alleen aan de NO. rand een flinke heuvel, welke niet bebost is en daardoor een prachtig uitzicht geeft over het gehele eiland. De bevolking is gemengd, vreemd genoeg grotendeels Mohammedaans, wat wel een gevolg zal zijn van de invloed van de handelaren uit nog westelijker gelegen eilanden. De kleine Christen papoeabevolking is in de loop der tijden verdreven naar de uiterste hoek van het eiland en voelt zich maar matig gelukkig in hun kleine woningen (lees krotjes), gelegen tegen de Mangrovebossen aan. Toen wij in twee groepen het gehele eiland in de lengte en de breedte bedden doorkruist en de nodige wijsheid hadden opgedaan, hebben wij ons grotendeels opgehouden bij het kleine haventje. Hier leerden we de wel zeer gemakkelijke wijze van vissen van deze bevolking. Onder de steiger zwommen namelijk grote scholen van alle mogelijke soorten ikans, de Papoea’s hadden niets andere te doen, dan hun miniatuur dregjes te laten zakken, te wachten tot de school weer overkwam en dan met kracht op te halen. Een van de vier haken pikte dan altijd wel vis mee. En dat ging zo aan de lopende band, een goedkope en snelle wijze van voedselvoorziening.

Foto Hr. Ms. Banckert voor Saonek Van SAONEK bracht de tocht ons om WAIGEO heen naar de Noordelijke kant van het eiland, waar wij in de ochtend van de 29e Mei de Fofakbeaai binnenvoeren. De Fofakbaai is een slechts kleine inham in de kust, die van generlei belang zou zijn, ware het niet, dat van hieruit het enige pad loopt, dat de verbinding vormt van de Noordkust naar de Majalibithhaai, lange tijd de schuilplaats van de nog meer bekende Emden. Natuurlijk werd ook hier een aantal Mariniers aan wal gezet, om dit pad te zoeken en zich te vertonen aan de Majalibithbaai. Daartoe werden we aan land gezet hij de kampong LAM LAM, die evenwel nagenoeg geheel verlaten lag. Slechts één huis was nog maar bewoond en van de enige vrouw ter plaatse vernemen wij, dat de kampong sinds enige tijd in drieën gesplitst was. Dit vond zijn oorzaak in het feit, dat zich bij een deel van de bevolking lepra had geopenbaard, welke mensen al spoedig verstoten werden en een aparte kolonie stichtten. Aangezien evenwel ook na deze “maatregel” de lepralijders vrij frequent hun oude kampong, inmiddels LAM LAM LAMA genoemd, bleven bezoeken om hun naaste familieleden te zien, hebben de gezinnen, die geen prijs stelden op deze visites, aan de overkant van de baai hun LAM LAM BAROE gesticht. Deze wel ver doorgevoerde splitsing werd wel erg in de hand gewerkt doordat de kepala-kampong een liaisonnetje had in een verder afgelegen kampong en reeds geruime tijd afwezig was. Uit de inlichtingen, die wij van de inwoners van LAM LAM LAMA kregen bleek ons ook weldra, dat van het pad, dat hier moest beginnen en dat onmiskenbaar te vinden was op de kaarten, sedert lang geen sprake meer was, en dat het bewuste pad een aantal kilometers Westelijker bij het uiteinde van de baai pas begon en aan ons dus de “eer” om gewapend met een Amerikaans kapmes ons een weg te banen langs de dichtbegroeide en nagenoeg ondoordringbare berghellingen.

Na een zware tocht van een uur of drie, arriveerden wij eindelijk hij het begin van een redelijk begaanbaar pad, doch toen bleek de inspanning pas goed te zullen beginnen. Het was alsof het pad bleef stijgen tot in het oneindige. Achter iedere bocht lag weer een nieuwe hoogte. Toen we eindelijk de top bereikten, waren we zo vermoeid dat we zonder enig merkbaar enthousiasme begonnen aan de afdaling. Toch duurde het nog geruime tijd voor we goed en wel konden gaan rusten aan de Noordelijke oevers van de Majalibithbaai. Hier had zich reeds een gedeelte van de kleine gemeenschap van GO - de dichtstbijzijnde kampong - verzameld om ons te begroeten en te bekijken. Ook langs de Majalibithbaai zijn volgens de verhalen tal van lepralijders, maar deze houden zich angstvallig schuil voor de patrouilles, ook al worden deze, zoals de onze, vergezeld door een dokter. Deze eigenaardige vrees dateert nog uit de tijd van de Jappen, die weinig medelijden met hen hadden en deze vrijwel ongeneeslijke zieken zonder pardon opruimden. Wij konden niet lang bij de GO-ers blijven en moesten een voorgenomen bezoek aan Kabilol en Beeuw, een eiland in de Majalibithbaai, laten schieten, doch ongetwijfeld is onze aanwezigheid langs de hele baai bekend geworden.

Foto van mariniers op de Banckert Vanaf de Fofakbaai voerde de tocht langs het Amerikaanse mandaateiland TOBI (nu een onafhankelijk staatje, red.)* en langs het Helenrif. Hiervan was door de waterstand niet veel meer te zien dan de zware brandingen, die uitspatten tegen de koraalriffen. Ons voorgenomen bezoek aan de AJOE en ASIA eilanden vond geen doorgang wegens een “zuchtende” huidplaat, waardoor we linea recta doorvoeren naar SORONG, weer deze gedurende het weekend werd gerepareerd waarna, voor de reis vervolgd werd, de Mariniers van het eiland DOOM werden opgepikt. Ze hadden een aantal één- en meerdaagse patrouilles gemaakt in de Vogelkop en waren daarbij steeds uiterst vriendelijk ontvangen. In SAOKA, een plaatsje aan de N.-kust, bemerkten zij, dat het enige vuurwapen te vinden was bij ... de Dominee, die aldaar zijn zendingswerk verrichtte. Het hele detachement was nu weer compleet en de reis voerde ons door de straat BATANTA naar de Kofian- en Boöeilanden, de meest Westelijke eilandengroepen, behorende tot de Nieuw-Guinese Archipel.

Echter veel sneller, dan wij verwachtten, arriveerden wij ter hoogte van DEER, een minuscuul eilandje, Noordelijk van Kofian. De “Banckert” kon niet dicht genoeg naderen, en weer worden een aantal Mariniers in een paar motorsloepen gedropt, opnieuw vergezeld van de dokter, om zich naar DEER te begeven. Wie schetst onze verbazing, toen we op de steiger werden ontvangen met het “WILHELMUS”, geblazen op een 20-tal bamboefluiten, bespeeld door evenveel Papoea- jongetjes en meisjes. Hun repertoire omvatte naast natuurlijk het Yankie-Doodle ook nog “vaderlandse” wijsjes, zoals “Piet Hein” en de “Blauw geruite Michiel”. We horen zwijgend de muziek tot het einde toe aan, en toen de kinderen vol verwachting stopten, werden ze door de Mariniers ruimschoots beloond. Daarna verscheen de kampong-oudste, die ons al meteen duidelijk maakte, dat het grootste deel der bevolking vertrokken was naar het eiland MISOOL, om voedsel te halen tengevolge van de grote schaarste aan levensmiddelen. We zijn in twee groepen om- en over het eiland getrokken, maar inderdaad was op heel DEER niets eetbaars in behoorlijke hoeveelheden te vinden.

Foto mariniers op boot De dokter had druk werk. Hij was achtergebleven in gezelschap van de Goeroe, de onderwijzer, annex godsdienstleeraar, die de leden van de kampong voor zover aanwezig, liet opdraven voor onderzoek. Uiteraard werden hier, zoals overal, hoofdzakelijk infectie ziekten, maar ook framboesia en dergelijke geconstateerd. In tal van woningen troffen wij verouderde en vergeelde foto’s aan van Koningin Wilhelmina. Wij hebben de bewoners trachten duidelijk te maken, dat er nu een andere Koningin in Nederland was, maar dat wilde er niet in, dat kon niet. Voor deze eenvoudigen van geest was de figuur van Koningin Wilhelmina van begrip, dat geen vervanging gedoogde. Wij waren nog lang niet uitgekeken op de zwermen fel rood en groen gekleurde parkieten, die van boom tot boom vlogen, toen de dokter ons kwam waarschuwen, dat hij klaar was, en daarmee het sein tot de afmars gaf. Uitgeleide gedaan door de aanwezige kampongbewoners, zetten wij per sloep weer koers naar de “Banckert”, die intussen een andere ligplaats had gekozen en op ons wachtte aan de Noord-Westelijke zijde van KOFIAN.

Op weg erheen passeerden wij nog een ander eilandje, waar men in de veronderstelling, dat wij daar ook wel zouden komen, op de steiger de Nederlandse vlag had uitgehangen en een massa klappers en andere vruchten voor de patroelie had verzameld. Wij hadden echter geen tijd en waren dus gedwongen om hen voor hun goede bedoelingen met een enthousiast gewuif te bedanken. Toch zegt het wel wat, dat wij op de uiterste Westelijke punt van dit Nederlandse gebied zoveel opgetogenheid ontmoetten, bij het zien van een aantal Nederlandse militairen. Tegen de avond waren wij terug aan boord van Hr.Ms. “Banckert”, waar men inmiddels besloten had, om ter plaatse voor anker te blijven liggen. Het was een mooie tropenavond, de zon ging prachtig onder over het zwaar beboste KOFIAN. ’s Avonds was er film aan boord, hogelijk bewonderd door de inzittenden van een aantal prauwtjes, die om de “Banckert” heen zwermden.

Het was al vroeg in de ochtend, dat wij werden gewekt door een paar werkende machines, wat er op wees, dat de reis weer voortgang vond. Met een brede boog nam de “Banckert” koers naar BOO eilanden waar wij enkele uren later reeds omheen voeren en bakboord uit de richting MISOOL gingen voorliggen. Zo naderden wij dit grote eiland vanuit het N.W. Gedurende deze tocht erheen, sleepte een lijntje van onze dokter voortdurend mee achter het schip, met het doel, om een van de vele soorten roofvissen te vangen, die dit zeegebied bevolken. Als aas werd een stukje verbandgaas gebruikt, dat door de vaart in het water op een zilvervisje leek. Voorlopig waren alle pogingen van onze arts echter zonder succes.

Aan de voorzijde van MISOOL bevindt zich zich de grootste kampong, WAIGAMA. Als men vanuit zee deze kampong aanschouwt, dan heeft men de indruk van een kleine gemeenschap, zoals er ontelbare in Nieuw-Guinea te vinden zijn. In WAIGAMA stond de bevolking, te hoop gelopen., toen de “Banckert” in zicht kwam, ons al weer op te wachten. De tocht per motorsloep naar de steiger viel echter nog lang niet mee en we raakten enige malen vast, doordat een groot deel van het “haventje” was verzand. Op de houten stellage was naast een B.B. ambtenaar en een Sergeant van de K.L., ook nog de Radja van Noord Misool aanwezig. De bevolking keek inderdaad wel vrij raar, toen uit de sloep onze bijkant vaste metgezel de dokter, ook nog een 15-tal Mariniers debarkeerden. Al spoedig hadden wij een prettige bivakplaats gevonden even buiten de kampong. WAIGAMA bleek helemaal niet zo klein, als we vanuit zee gezien hadden. Er waren zelfs een aantal toko’s, maandelijks bevoorraad vanuit SORONG, vanzelfsprekend gedreven door Chinezen. Aan alles kan men zien, dat de kampong WAIGAMA vrij welvarend is, en dat de invloed van buiten groter is geweest, dan in de andere gebieden. Vanaf WAIGAMA loopt een weg dwars over het eiland, dat een vlotte papoea in twee dagen naar kampong LILINTA kan brengen door dicht terrein en langs dichte moerassen. Een patrouille van de Mariniers heeft een goed deel van dit pad gevolgd tot kampong FAKOL en hebben voor de zoveelste maal ervaren, dat een papoea in dit soort terrein toch beduidend sneller vooruitkomt dan de gemiddelde Jan. Deze groep Mariniers op WAIGAMA achterlatend, zette de “Banckert” koers naar het Zuid-Oosten om ik de middaguren van de 6e Juni de PATIPIBAAI binnen te lopen. De nog aan boord aanwezige Mariniers bereikten met de motorsloep na plm. 1 uur varen langs grote steenmassa’s van bijna loodrecht omhooggaande bergen, de kleine steiger van kampong OFI. Hoewel de ontvangst lang niet zo hartelijk was als in DEER, maakte de Mohammedaanse bevolking toch geen ongunstige indruk. Typisch is, dat tal van Papoea’s hier geen Maleis spreken, wat elders nagenoeg niet voorkwam. Dit viel te meer op, omdat de invloed vanuit Indonesië onmiskenbaar was, waarvan het met behulp van bamboebuizen gemaakte systeem van stromend water o.a. blijk gaf. Ook hier waren in de huizen foto’s van Prinses Wilhelmina. Na OFI bezochten we nog TETAR, een kampong op enige honderden meters varen van OFI en in tegenstelling tot de eerste, geheel bestaand uit Christen Papoea’s. De Goeroe (Ambonees) was zeer gastvrij en liet ons overal rondneuzen in de school (-kerk) en zijn eigen huis. Grappig was, dat in zijn huis een vrij grote foto hing van Prinses Irene. Wij zijn een hele tijd de gasten geweest van Goeroe, die ons de gehele, gezagsorganisatie ter plaatse uiteen zette. Hij vertelde, dat de Korano’s (kepala kampong) allen een soort rang hebben. Zo werden OFI en TETAR geregeerd door een kapten, maar kampong Degèn door een Majoor.

Het was al tegen de avond, dat we terugkeerden naar de “Banckert”, die onmiddellijk het anker indraaide en vertrok om langs dezelfde route terug te keren naar SORONG, waar we ditmaal op zee bleven liggen. Ten Zuiden van MISOOL werd de brug van de “Banckert” opgeschrikt door het gierende geluid van de telefoon. “Hier brug”. “Hier halfdek. Verzoeke vaart te minderen, want de dokter heeft beet.” De brug was zo goed niet, of er werd vaart geminderd, en onze arts kreeg gelegenheid zijn lijntje binnen te halen. Langzaam werd een grote Kakap opgehaald! Eindelijk succes, een glunderende dokter en een zuur kijkende kok, die extra werk kreeg. Het weekend bij SORONG hebben wij vissende doorgebracht, aangemoedigd door het opnieuw opgelaaide enthousiasme van de dokter.

Foto van Fak Fak Voor de volgende week was weer een route naar het Zuiden uitgestippeld. Ditmaal rechtstreeks naar FAK FAK. Bij de nadering ziet men FAK FAK liggen op de begroeide helling. Zelden zagen wij in Nieuw-Guinea op een plaats zulke hoogteverschillen en we keken dan ook een beetje zuinig, toen we bij de steiger in een Jeep werden geladen, die ons langs de meest steile wegen naar ons onderkomen bracht. De eerste dag al werd een aantal lieden uitgestuurd in Zuidelijke richting. De weg voerde ons boven langs een paar diepe, begroeide ravijnen, om uit te komen in een kali, die bruisend en kolkend zijn bandjirende water loosde in zee. Voetje voor voetje, elkander een de koppels vasthoudende, trachtten wij op de smalste plaats over te steken. Alles ging goed, hoewel de voorsten erg veel moeite hadden, om zich tegen de hevige kracht van de stroom in, staande te houden, tot nummer drie van de reeks de koppel van zijn voorganger losliet, en daarmee de beide voorsten een het geweld van het water overgaf. Even wankelden deze twee, toen was het bekeken, en werden ze meegesleurd. Gelukkig hadden beiden zoveel verstand om elkander vast te blijven houden. Dit was hun redding en een 25 meter stroomafwaarts kon een van hen zich schrap zetten tegen een der grote keien, die overal in de kali verspreid lagen. Langzaam zijn ze toen weer gezamenlijk naar de kant gewaad. Na hun gramschap te hebben uitgestort over de man, die had losgelaten, werd een andere plaats voor oversteken gezocht, die ons tenslotte werd aangewezen door een heel klein Papoea jochie aan de overkant.

Foto Hr. Ms. Banckert voor Fak Fak Aan de andere kant ging de reis stroomopwaarts verder, waarbij we een paar honderd meter hogerop zowaar een papoeabruggetje van takken en talie ontdekten. We moesten nog enige keren de kali over, maar hadden nu meer geluk met vinden van een oversteekplaats. Langs een grote omweg en over een vrij hoge tjot (plm. 800 m.), keerden wij terug naar de baai, waarbij we kennis maakten met de beruchte patjets, bloedzuigers, die zich vanuit de bomen naar beneden laten vallen en zich onmiddellijk vastzuigen. Slechts een brandende sigaret is daar goed voor. Toch zaten diverse leden van de patrouille nog vol van deze beesten, toen wij bij de baai aankwamen. Vooral onder de leggings hadden ze hun schuilplaats gekozen. Na enkele kreten naar de overkant werden wij groepsgewijs met prauwen overgebracht naar FAK FAK. Overigens bemerkten wij op deze en volgende patrouilles, dat het krijgen van prauwen in de poeasatijd uiterst moeilijk was in deze Mohammedaanse streken.

Intussen had de “Banckert” zijn reis weer vervolgd naar KAIMANA, weer een aantal Mariniers aan land werden gezet om in de oude Jappenversterkingen, die zich op het schiereilandje BITSJARA bevinden, rond te neuzen. Achter de stellingen bevond zich in de rotsen een vrij groot aantal vluchtgangen, welke van West naar Oost door de rotsmassa’s liepen. Hoewel iedere Marinier hoopte in deze stelling nog iets interessants te vinden, waren wij betrekkelijk snel uitgekeken en keerden we weer terug naar onze goede “Banckert”, die ons de volgende dag weer via het eiland KARAS en FAK FAK, waar we de daar achtergebleven Mariniers oppikten, terugbracht naar SORONG. Daar stond de Stafofficier Mariniers uit Hollandia op ons te wachten, en na een korte samenspraak met de Commandant Banckert werd het gehele detachement ter beschikking gesteld. De opdracht was, op DOOM twee volledige Quonsets af te breken en andere opnieuw op te bouwen op het eiland JEFMAN. De eigenlijke naam van dit eiland is JEF EFMAN, dat voor 90 procent wordt ingenomen door een vliegtuigstrip.

Teneinde aldaar vast een en ander voor te bereiden, werd door de “Banckert” vast een kleine groep Mariniers afgezet op JEFMAN. Dit kwam wel heel goed uit, want de vorige dag was door een politiebeambte door een papoea aangevallen, en de komst van deze paar Mariniers werd door de autoriteiten aldaar gebruikt, als stok achter de deur. Gedurende de dagen, dat de Quonsets door hun maten op DOOM werden afgebroken, hadden deze lieden de gelegenheid, om het gehele eiland rond te kijken. Ook hier werd weer een in de rots uitgegraven stelling gevonden. Het was interessant, om dit alles van binnen te bekijken. In de “kamer” kwam het licht naar binnen door diverse schietgaten, welke van buiten slechts leken op diepe groeven in de rotsen. De Jappen verstonden de kunst van camouflage wel. Op de tweede dag in de ochtend kwamen de beide uiteengenomen Quonsets met de rest van het detachement mee. Met 50 man werd meteen begonnen aan de bouw en doorgewerkt tot ’s avonds laat. Zo was na een halve dag werken anderhalve Quonset gereed. De volgende dag werd het overgebleven gedeelte snel genoeg gefikst en konden wij op onze lauweren gaan rusten, wachtend op de “Banckert”, die ons geen oppikken, om naar Hollandia terug te keren.

Foto van deel Manokwari Op deze terugweg werd echter eerst nog MANOKWARI, aan de Noord-West zijde van de Geelvinkbaai aangelopen, een vrij grote plaats, met weliswaar weinig bestaansmogelijkheden voor de talrijke kolonisten. Daarna werd nog te SEROEI op het eiland JAPEN een aantal Mariniers opgepikt die onder leiding van een Sergeant een aantal papoeaprauwen meesten aankopen, hetgeen geschiedde door met geld allerlei gemeen wit aardewerk kommaliewant aan te kopen en deze te ruilen voor de prauwen. Na enige uren aanvaardde de “Banckert” de terugtooht neer de Hollandiabaai. Gedurende de laatste nacht op zee werd nog een schijngevecht gevoerd met Hr.Ms. “Johan Maurits”, waarmee de Mariniers uiteraard weinig hadden te maken. Precies na 6 weken keerden wij terug in de baai van Hollandia, en werden wij verwelkomd zowaar door een echte Marinierskapel, uit de grond gestampt door de Sergeant van den Burg. Het detachement was teruggekeerd op haar basis “De Schoenendoos”, een geliefkoosde naam voor de loods, die de Mariniers aan de Oranjelaan hadden betrokken.

Tot hiertoe hebben we eigenlijk vrijwel alleen gesproken over de dienst en de belevenissen van het detachement tijdens de patrouilles. Het spreekt vanzelf, dat de Mariniers aan boord ook volledig waren ingeschakeld in de wacht en de inwendige dienst. Er was slechts een moeilijk punt aan boord en dat was het chronisch tekort aan zoet water om te wassen, wat voor de Mariniers, die bijna dagelijks patrouille liepen, geen overbodige luxe was. Gelukkig werd alles naar ieders tevredenheid geregeld.

Gedurende deze zesweekse trip hebben de Mariniers hun werkelijk niet gemakkelijke taak vol enthousiasme verricht, zoals overigens wel verwacht mocht worden, na de voortdurende training in Hollandia en nabij het Sentanimeer.

* Het staat niet in dit verslag, wel in dit artikel over de eerste marinierscompagnie in Nederlands Nieuw-Guinea: de expeditie had aanvankelijk niet door dat Tobi een onder Amerikaans gezag vallend eiland was. De mariniers stonden gewapend klaar aan dek om aan land te gaan, toen ineens de Amerikaanse vlag omhoog ging en een bootje naar de Banckert toekwam. Om een diplomatiek incident te voorkomen, moesten de mariniers snel benedendeks verdwijnen. Al zouden die Amerikanen waarschijnlijk wel gelachen hebben om een dergelijk ‘incident’ met een bevriende natie, als het zover was gekomen.

Meer West Papua | Meer koloniale geschiedenis